-
1 croiser
croiser [krwaazee]1 kruisenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 kruisen ⇒ over elkaar doen, slaan♦voorbeelden:croiser une veste • de panden van een jasje over elkaar slaan→ bras1. v1) kruisen3) ontmoeten, tegenkomen2. se croiserv1) elkaar kruisen, ontmoeten -
2 chevaucher
chevaucher [sĵəvoosĵee]1 elkaar (gedeeltelijk) overlappen ⇒ gedeeltelijk over elkaar liggen, golven 〈 van regels〉 ⇒ dansen 〈 van letters〉♦voorbeelden:chevaucher sur qc. • gedeeltelijk met iets samenvallenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (schrijlings) zitten op ⇒ rijden op, berijden♦voorbeelden:1. v1) elkaar (gedeeltelijk) overlappen [regels]2) rijden (op), berijden2. se chevaucherv -
3 emboîter
emboîter [ãbwaatee]♦voorbeelden:emboîter des tuyaux • buizen aan elkaar zetten→ pas♦voorbeelden:1 des raisonnements qui s'emboîtent bien les uns dans les autres • argumentatie waar geen speld tussen te krijgen is1. v1) ineenvoegen2. s'emboîterv -
4 imbriquer
imbriquer [ẽbriekee]1 (dakpansgewijs) over elkaar leggen, plaatsen1 (onderling) nauw verbonden zijn ⇒ (elkaar) overlappen, in elkaar grijpen -
5 emboîter des tuiles
emboîter des tuiles -
6 enchevaucher
-
7 faire chevaucher les bords
faire chevaucher les bordsde randen op, over elkaar leggen 〈 van behangselpapier〉Dictionnaire français-néerlandais > faire chevaucher les bords
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский